Sjabbat 11 juli 2020 / 19 Tammoez, Pinchas, Bemidbar/Numeri 25:10 – 30:1
Tanach blz. 321 – 332
Haftara: Jeremijahoe 1:1 – 2:3
Tanach blz. 720
vertaler: Sera Spanier
Commentaar: Rabbijn Richard A. Block is rabbijn van de synagoge The Temple-Tifereth Israel in Cleveland, Ohio.
Oorspronkelijke Engelse tekst: https://reformjudaism.org/learning/torah-study/pinchas/passion-and-fanaticism
__________________________________________________________________________
Passie en fanatisme
De sidra van deze week, Pinchas, begint met een verwijzing naar een gebeurtenis die plaatsvond aan het einde van de voorgaande sidra. Daarin doodde Pinchas, de kleinzoon van Aron, Zimri, een nakomeling uit het voorouderlijk huis van de Simeonieten, en Kozbi, dochter van een stamhoofd van de Midjanieten. De Tora vertelt het verhaal zo: de Midjanieten, die er niet in geslaagd waren om de Jisraëlieten door middel van een vloek tegen te houden, kozen voor een listiger tactiek. Ze lieten de Jisraëlieten in contact komen met Midjanitische vrouwen, die hen tot afgoderij en afvalligheid brachten, wat resulteerde in een plaag als straf. Vervolgens gaf God Mosjé de opdracht om publiekelijk de familiehoofden te executeren. Mosjé, op zijn beurt, gaf de Jisraëlietische rechters de opdracht om degenen te doden die waren overgegaan tot deze afgoderij. Juist op dat moment pronkten Zimri en Kozbi met hun relatie ‘voor de ogen van Mosjé en het hele volk’ (Bemidbar 25:6) en Pinchas ‘toonde passie voor God bij de Jisraëlieten’ door hen te doden en hierdoor de dodelijke plaag te stoppen (Bemidbar 25:11-13).
Sidra Pinchas vertelt ons wat er vervolgens gebeurde. God beloofde Pinchas een ‘vriendschapsverbond’ dat hem en zijn nakomelingen ervan verzekerde altijd als priesters te zullen dienen (Bemidbar 25:12-13).
In haar commentaar over Numeri beschrijft Nehama Leibowitz Pinchas’ gewelddadige handeling als ‘ondoordacht, zonder proces of waarschuwing vooraf, zonder wettige getuigen en dwars tegen alle procedures van gerechtelijk onderzoek, zoals die in de Tora beschreven staan, ingaand’ (Studies in Bemidbar, p. 329). Deze actie van ‘snelrecht’ ziet zij als ‘het recht in eigen hand nemen, wat een gevaarlijke precedent schept, bezien vanuit sociaal, moreel en educatief oogpunt’ (ibid., Leibowitz). Hoe kan het dan dat God Pinchas beloonde, terwijl veroordeling meer voor de hand lag?
Wij zijn niet de eersten die deze vraag stellen. Ofschoon Pinchas in de Tanach zeer geprezen wordt, vinden we in de rabbijnse literatuur verschillende uitingen van impliciete kritiek op zijn gewelddadige daad. In Talmoed Jerusjalmi 9.7 staat dat Pinchas ‘tegen de wil van de Rabbijnen inging’ en dat zij hem in de ban gedaan zouden hebben, ware het niet dat God ingreep. De Babylonische Talmoed citeert Rabbi Hisda die leert dat als een vurig persoon vraagt of hij iemand mag doden die gemeenschap heeft met een heiden, en daarmee Pinchas navolgt, ‘wij hem hiervan moeten weerhouden’. Sterker nog, als Zimri zijn Midjanitische minnares had verlaten en Pinchas hem daarna had gedood, zou Pinchas de doodstraf verdienen. En als Zimri Pinchas zou zijn aangevallen en hem gedood zou hebben onder deze omstandigheden, zou het een legitieme daad van zelfverdediging zijn geweest (Babylonische Talmoed, Sanhedrin 82a).
Als verzachtende omstandigheden voor de handelwijze van Pinchas (en van God!) – maar niet vanzelfsprekend als ontlastend bewijs – kan worden aangevoerd dat chaos en anarchie de plannen van God met het Joodse volk gedurende hun reis door de woestijn voortdurend dreigden te verijdelen. Het volk was nog niet tot een samenhangende religieuze, nationale of burgerlijke gemeenschap gevormd. Ook was men nog niet gewend aan vrijheid en zelfbeschikking en men had zich de monotheïstische waarden van het verbond met God, dat geopenbaard was op de berg Sinaï, nog niet eigen gemaakt. Het vrije seksuele verkeer, zoals in deze sidra beschreven, was niet principieel een morele kwestie. Veeleer verkeerden de Jisraëlieten in spiritueel en existentieel gevaar ten gevolge van hun afvalligheid en bovendien bestond de kans dat er een vacuüm in het leiderschap zou ontstaan. Jodendom en het Joodse volk hadden in hun beginstadium kunnen sterven. Vanuit dit standpunt bezien, is het handelen van Pinchas minder bloeddorstig en impulsief.
De zorgen die Leibowitz omschrijft en die in de passages van de Talmoed besloten liggen, klinken aannemelijk in onze tijd. Baruch Goldstein, de in Amerika geboren, ultraorthodoxe Joodse arts die tijdens Poeriem in 1994 bij de grot van Machpela in Hebron waar de aartsvaders begraven liggen, negenentwintig Arabieren vermoordde en honderdvijftig Arabieren verwondde; de onbekende Palestijnse terrorist die onlangs een Israëlisch gezin in de nederzetting Itamar uitmoordde; Osama Bin Laden en zijn moorddadige aanhangers; Yigal Amir die minister-president Rabin doodschoot; en Scott Roeder die Dr. George Tiller, die abortussen uitvoerde, vermoordde: zij allen dachten ongetwijfeld dat ze uit naam van God handelden. En toch schokken al deze barbaarse daden het bewustzijn van iedereen die niet volstrekt harteloos en stompzinnig is en kunnen ze nooit goed gepraat worden door welke legitieme religieuze autoriteit dan ook.
In een tijd waarin velen beweren een goddelijke vrijbrief te hebben om geweld te gebruiken tegenover anderen, is het meer dan ooit nodig om onderscheid te maken tussen passievolle religieuze betrokkenheid en fanatisme. Het eerste is buitengewoon nodig en lofwaardig, maar het laatste is gevaarlijk, destructief en verwerpelijk. Veel van het tumult in de wereld, zowel in het verleden als tegenwoordig, is gelinkt aan religieus extremisme en het geloof van sommigen dat zij alleen begrijpen wat de wil van God is en dat zij daarom het recht hebben om te onderdrukken, kwaad te doen, of zelfs anderen te doden in de naam van God. Momenteel zien we dit fenomeen het meest binnen de radicale islam, maar geen enkele religie, ook het jodendom niet, is vrij van dit dodelijke virus. Als we ons ongemakkelijk voelen bij de ‘passievolle’ daden van Pinchas, ook al staat de Tora pal achter de puurheid van zijn motieven, dan is dat terecht. Een dergelijk onbehagen getuigt van morele gevoeligheid en een bescheidenheid die ons siert.