Sjabbat 7 maart 2020 / 11 Adar 5780, Sjabbat Zachor, Tetsawè, Sjemot/Exodus 27:20 – 30:10

            Tanach blz.  165 – 172

2e sefer: Dewariem/Deuteronomium: 25:17 – 19

            Tanach blz. 401

Haftara: I Sjmoe’el/1 Samuel 15:2 – 34

            Tanach blz. 568

vertaler: Jochanan Belinfante

Commentaar: Rabbijn Lily Kaufmann, directeur van het Torah Fund van de Women’s League for Conservative Judaism.

Oorspronkelijke Engelse tekst: http://www.jtsa.edu/the-jewelry-of-a-master-teacher

__________________________________________________________________________

De opsmuk van een meester-leraar

Zonder alchemie te gebruiken maakte de Italiaanse commentator rabbi Ovadia ben Jacob Sforno (1470-1550) in de 16de eeuw edelstenen tot goud. Bij het schrijven van enkele korte woordjes over de edelstenen die de kleding van de Hoge Priester opsierden, zoals beschreven in parasja Tetsavè, geeft Sforno een echt mooi inzicht over hoe men een groots onderwijzer wordt.

In Sjemot/Exodus 28:2 lezen we: „Laat voor je broer Aharon heilige kleding maken, die hem waardigheid en aanzien verleent.” Over het woord tiferet  (in Tanach vertaald met aanzien, maar wat eerder ‘pracht’ betekent, red.) beweert Sforno dat de Hogepriester een kohen-moré nora, een geweldige priester-leraar zal zijn. Hij legt het zo uit:  „ (…) want het zijn zijn leerlingen die staan gegraveerd op diens hart en schouders.”

Deze zinsnede refereert aan de namen van de stammen van Jisraëel, die gegraveerd werden op de edelstenen die de Hogepriester droeg als deel van zijn rituele gewaad: de Hogepriester droeg avné-sjocham, waarschijnlijk lapis lazuli, blauwe edelstenen (of onyx, een zwartere steen, red.) in de vorm van een epaulet op elke schouder, met op elke steen de namen van de zes stammen van Jisraëel gegraveerd, in totaal twaalf namen. Hij droeg ook twaalf verschillende edelstenen, gerangschikt in rijen op het zogeheten ‘borstschild voor het recht’, die waren gezet in goud. Op elke edelsteen op het borstschild was de naam van één stam van Jisraëel gegraveerd. (Sjemot 28:6-11, 15-21)

Waarom droeg de Hogepriester de namen van de stammen als een sieraad op zijn schouders en zijn borst? Wij gissen dat het dragen van de namen van zijn volk was bedoeld om de hoogste religieuze leider nederig te houden door hem te doen beseffen wie hij voor God vertegenwoordigde. Maar het commentaar van Sforno leidt ons weg van het religieuze leiderschap naar het schijnbare los daarvan staande domein van het onderwijs.

Sforno ontleent de uitdrukking priester-leraar aan II Kronieken 15:3, waarin een veelbewogen periode uit de geschiedenis van de Jisraëelieten wordt omschreven als „(…) zonder priester-leraar, zonder Tora.” Hij grijpt deze korte bijbelse verwijzing naar de priester die functioneert als leraar, aan om uit te leggen wat er nodig is om een meester-onderwijzer te zijn.

Voor Sforno is, als ik hem goed begrijp, een meester-leraar iemand die de namen van zijn leerlingen gegraveerd op zijn schouders draagt en daarmee verantwoordelijkheid neemt voor wat zij leren. Dit is taak-gerichtheid. Een meester-leraar die de namen van zijn leerlingen als gegraveerd op zijn hart draagt, draagt zorg voor zijn leerlingen. En dat geldt natuurlijk ook voor leraressen. Dit is persoons-gerichtheid. Een meester-leraar/lerares brengt beide in praktijk.

Deze twee essentiële waarden bij het lesgeven, zorgzaam zijn ten aanzien van het onderwerp en zorg dragen voor de leerling, kunnen met elkaar in conflict raken. Een leraar die sterk gericht is op het verwerken van een groot deel van het lesmateriaal binnen een bepaalde tijd, kan over het hoofd zien hoe de leerling leert. Als resultaat zal de leerling de gegevens waarschijnlijk oppervlakkig beheersen, zonder ooit de verbeeldende verbinding te maken met lesmateriaal waarvoor verbeelding nodig is; of de emotionele verbinding met materiaal dat emotionele verbinding vereist; of de kritische verbinding met materiaal waarvoor men onafhankelijk moet denken. Zal deze leerling ooit voldoende van het onderwerp houden om er zelfstandig meer over te leren? De gerichtheid van zo’n soort  leraar op het doorwerken van het lesmateriaal, kan afleiden van de vraag of de stof  betekenisvol wordt voor de leerling.

Aan de andere kant: een leraar of lerares die zich te veel op de persoon concentreert, zal overbezorgd kunnen worden over het emotionele comfort van de student. Daardoor zal de leraar of lerares mogelijk te weinig eisen stellen aan de ontwikkeling van een goede leerdiscipline, die nodig is voor het begrijpen van complex materiaal. Zo’n soort leraar of lerares loopt het risico de leerling niet voldoende uit te dagen, biedt de leerling zo de gelegenheid het harde werk te ontduiken dat nodig is om essentiële inhoud of vaardigheid te ontwikkelen. Als de leraar of lerares te veel gericht is op hoe de leerling zich voelt, kan dat  leiden tot verwaarlozing van dat wat de leerling moet leren.

Extreme nadruk op zowel taakgerichtheid als persoons-gerichtheid is niet wenselijk. De wijze leraar werkt constant in het spanningsveld tussen deze twee gerichtheden.

Gelukkig kunnen leraren veranderen: zij kunnen leren! Een leraar of lerares kan de eigen leer-voorkeur of -valkuil herkennen en zich ervan bewust worden of hij/zij van nature geneigd is tot taakgericht of persoonsgericht lesgeven. Dan kan hij/zij eraan werken om deze natuurlijke neigingen af te stemmen op wat de studenten nodig hebben. Zulke zelfkennis geeft de ‘geweldige’ leraar of lerares de mogelijkheid om de onderwijsnormen in stand te houden èn gevoelig te zijn voor de wijze waarop de intelligentie en het voorstellingsvermogen van verschillende leerlingen werkt. Voortdurende belangstelling voor beide – zowel de lesstof als de leerling – leidt tot een stabiele en leerrijke omgeving voor de student.

Met Poeriem zullen wij de Megillat Esther, de Estherrol, lezen; een tragikomische fantasie over koninklijke macht, vormgegeven met beelden van onbegrensde hoeveelheden voedsel en drank, weelderige wandkleden, en banken gemaakt van zuiver goud; macht die aanzet tot het reduceren van vrouwen tot gebruiksvoorwerp. Dat alles is zo vormgegeven om de grillen van een impulsieve, machtige dwaas van een koning te bevredigen. Het koninklijke gewaad in deze Perzische fantasie lijkt in fysieke zin op het rituele gewaad van de Hogepriester zoals beschreven in Tetsawè. Maar in Sjemot past de Tora die koninklijke verkwisting aan door de religieuze leiders symbolische kleding te laten dragen, waarbij iets van de glamour wordt behouden, maar ook verantwoordelijkheid in die glitter wordt gekerfd, door kavod, waardigheid, aan de tiferet, pracht, toe te voegen. Met commentaren zoals die van Sforno geeft de rabbijnse traditie diepte aan de vraag hoe men – volgens Tanach – oprecht ontzagwekkend kan zijn.

Het inzicht van Sforno over de  ‘geweldige’ leraren is aanstekelijk. Wij kunnen niet allemaal Hogepriesters zijn, maar wij kunnen wel heel goede leraren zijn. Wij kunnen onszelf twee vragen stellen, als wij in een officiële omgeving als leraar les geven, of als we dat thuis doen met onze eigen kinderen en kleinkinderen, of als mentoren op ons werk. Wij kunnen vragen: Als ik deze persoon als mijn leerling aanneem, draag ik dan oprecht zijn of haar naam in mijn hart? Draag ik succesvol zijn of haar naam op mijn schouders?

Als wij op beide vragen consequent ‘ja’ kunnen zeggen, dan hebben wij onze energie ijverig en gedienstig gericht op de tekst èn op de leerling en hebben wij als leraren een hoge mate van integriteit bereikt. Dan worden wij een mamlechet kohaniem we-goj kadosj, een koninkrijk van priesters en een heilige natie. En dat is zuiver goud.