Sjabbat 27 juni 2020 / 5 Tammoez, Choekat, Bemidbar/Numeri 19:1 – 22:1
Tanach blz. 307 – 314
Haftara: Sjoftiem 11:1 – 33
Tanach blz. 512 – 514
vertaler: Channa Kistemaker
Commentaar: Rabbijn Lisa Grushcow is eerste rabbijn bij Temple Emanu-El-Beth Sholom in Montreal, Canada.
Oorspronkelijke Engelse tekst: https://reformjudaism.org/learning/torah-study/chukat/grappling-death-and-need-mourn
__________________________________________________________________________
In het reine komen met de dood
“ . . . de geheele gemeente zag, dat Aharon verscheiden was . . . ” (Bemidbar/Numeri 20:29 – vert. Onderwijzer). In de midrasj lezen we hierover:
Toen Mosjé en Elazar van de berg af kwamen, liep het volk tegen hen te hoop en vroege hen: “Waar is Aharon?” Zij zeiden tegen hen: “Die is dood.” Zij antwoordden: “Hoe kan het dat de Engel des Doods hem heeft aangeraakt? Een man die het opnam tegen de Engel des Doods en hem tegen wist te houden, zoals geschreven staat: ‘hij stond tussen de levenden en de doden.’ (Bemidbar 17:13) Als je zorgt dat hij terugkomt, dan is het goed; maar zo niet, dan stenigen wij jullie!” Op dat moment begon Mosjé te bidden: “Heer der wereld, verlos ons van deze verdenking!” De Heilige, gezegend zij Hij, opende onmiddellijk de grot [waarin Aharon bijgezet was] en liet hen die zien, zoals geschreven staat: ‘de geheele gemeente zag, dat Aharon verscheiden was’ (Bemidbar Raba, 19:20).
Wat een geweldige midrasj!
Sidra Choekat staat in het midden van het boek Bemidbar. Het verhaal beslaat 38 van de 40 jaren in de wildernis. Het gaat daarin vaak over de dood en de worsteling van mensen om daar vat op te krijgen.
Choekat begint met het ritueel van de Rode Koe, dat is bedoeld om een weg naar rituele reinheid te openen voor mensen die in contact zijn geweest met een dode. Meteen daarop volgt de dood van Mirjam; Mosjé en Aharon slaan water uit de rots en worden veroordeeld om in de woestijn te sterven. Aharon overlijdt, een groot aantal Jisraëlieten wordt gedood door van God afkomstige slangen als straf voor hun eeuwige geklaag. Tegenover al dit sterven staat een basaal ongeloof: hoe kan het dat Aharon sterft? Aharon, die zelf de dood een halt toeriep en daarmee de Jisraëlieten redde van de pest die volgde op de opstand van Korach. Deze vraag is niet alleen basaal, ze is ook blijvend. Wij vragen ons nog steeds af hoe het kan dat de mensen van wie wij houden, sterven. Hoe kan het dat wij zelf sterfelijk zijn? Als rabbijn heb ik veel begrafenissen geleid. Maar of ik nu aan het graf van een honderdjarige sta of aan dat van een doodgeboren kind, de realiteit van de dood blijft mij verbazen en de pijn van de rouwenden breekt telkens weer mijn hart.
Het Jodendom kent twee wezenlijke geboden rond de dood: kiboed hamet, “eer bewijzen aan de doden”, en nichoem aveliem, “het troosten van de rouwenden”. Beide geboden vormen een rode draad door het verhaal van Choekat.
Het ritueel van de Rode Koe, de para adoema, is vanouds onderwerp van discussie. De klassieke reactie van de Rabbijnen is dat het een chok is, een goddelijke ‘wet’ zonder verdere uitleg. Met andere woorden: we doen het omdat God het zegt, al zullen we het nooit begrijpen. De academische theorie, ontwikkeld door Jacob Milgrom, is dat het een overblijfsel is van een pre-Israëlitisch uitdrijvingsritueel, dat is afgezwakt en omgevormd om te worden opgenomen in de offercultus. Mijn idee hierover is dat het ritueel ons leert dat zowel leven als dood contact vereisen en dat het contact met sterfelijkheid gevolgen heeft. Wie heeft nog nooit de invloed ervaren van de fysieke nabijheid van de dood? We weten dat de vraag naar dit ritueel ten tijde van de Tweede Tempel groot was en zelfs na de verwoesting nog standhield. Een overblijfsel ervan is het rituele wassen van onze handen na een begrafenis of een bezoek aan de begraafplaats. De eerste les van Choekat is dat contact met de dood aandacht behoeft. We gaan niet zomaar over tot de orde van de dag.
Mosjé en Aharon moeten dit blijkbaar door bittere ervaring leren. Mirjam sterft en het verhaal gaat gewoon verder (Bemidbar 20:1). Er wordt niet verteld dat het volk om haar rouwt. Zelfs Mosjé en Aharon rouwen niet. Het is niet duidelijk of dit te wijten is aan hun eigen onwetendheid of aan de druk vanuit het volk. Wel weten we dat de Jisraëlieten onmiddellijk na dit verlies een opmerkelijke ongevoeligheid tonen door tegen Mosjé en Aharon te klagen: “Waarom heeft u het volk van de Eeuwige naar deze woestijn gebracht? Om ons hier te laten sterven, met ons vee?” (Bemidbar 20:4). Zij weten niet dat de grondregel van de sjiwwe verlangt dat de rouwende centraal staat en niet de bezoeker. Abarbanel (Sefardische rabbijn uit de 15de eeuw) merkt al op dat hun klacht komt “juist op het moment waarop ze hen [Mosjé en Aharon] hadden moeten troosten met het verlies van hun zuster”. Geen wonder dat Mosjé en Aharon zich afreageren en op de rots slaan, waarna ze hardhandig aan hun eigen sterfelijkheid worden herinnerd: God’s verordening dat zij de intocht in het Beloofde Land niet zullen meemaken. Dat er niet om Mirjam werd gerouwd, was een vergissing met veel gevolgen. Het wordt een dubbel verlies voor haar familie en haar volk. Ze blijven niet alleen verstoken van haar wijsheid (Gersonides merkt op dat Mirjam, als oudste van het gezin en als profetes, zeker zou hebben verhinderd dat haar broers zoiets doms deden als op de rots slaan), maar missen ook de gelegenheid tot heling en overdenking die het rouwen kan bieden.
Het valt op dat er heel anders met het verlies wordt omgegaan als Aharon overlijdt (Bemidbar 20:22-29). We zouden dat als seksisme kunnen opvatten: maar al te vaak worden de Mirjams onder onze leiders over het hoofd gezien, zowel bij leven als bij dood, terwijl de Aharons alle eer krijgen. Wellicht is dat waar. Maar het is ook goed mogelijk dat wij in deze sidra een ontwikkeling kunnen zien: de Jisraëlieten leren met de dood omgaan. Misschien willen ze niet geloven dat Aharon dood is, maar als ze het zien, beginnen ze om hem te rouwen.
Het overlijden van Aharon wordt voorgesteld als toonbeeld van een goede dood. Hij krijgt de kans zijn erfgoed over te dragen, door zijn priesterlijke kledij aan zijn zoon Eleazar te geven. Zijn broer Mosjé is erbij, als hij zijn sterfbed bestijgt. Hij strekt zijn handen, sluit zijn mond, sluit zijn ogen en sterft. Er brandt licht bij zijn sterfbed en de goddelijke Aanwezigheid wordt gevoeld. Hij is niet alleen. Rasji schrijft hierover: “Op dat moment verlangde Mosjé naar net zo’n dood” (Rasji bij Bemidbar 20:26). En inderdaad: later zien we dat, wanneer Mosjé’s tijd gekomen is, God voor hem zorgt en zijn volk om hem rouwt.
De Chassidische leider Rabbi Simcha Bunim zei op zijn sterfbed: “Het hele leven is niet meer dan een voorbereiding op de dood en een mens moet zijn leven lang leren om te weten hoe te sterven.” Enkele eeuwen eerder zei Moses Ibn Ezra het op dichterlijke wijze:
Een mens zou zich moeten bedenken,
van tijd tot tijd,
dat hij bezig is met sterven;
dat hij elke dag
een stukje verder wordt geleid,
op een reis –
ook al denkt hij dat hij rustig zit,
in een luie stoel op het dek van een schip,
gedragen op de vleugels van de wind.
Choekat neemt ons bij de hand, terwijl wij worstelen met deze basale waarheid.