Sjabbat 31 oktober 2020 / 13 Chesjwan, Lèch-Lecha, Beresjiet/Genesis 12:1 – 17:27
Tanach blz. 22 – 30
Haftara: Jehosjoea 24:1 – 26
Tanach blz. 481 – 483
Vertalers: Jaap Frank en Sabine Frank-Fiedler
Commentaar: Rabbijn Jonathan Sacks is emeritus opperrabbijn van het Verenigd Koninkrijk.
Oorspronkelijke Engelse tekst: https://rabbisacks.org/a-palace-in-flames-lech-lecha-5780/
__________________________________________________________________________
Een paleis in vuur en vlam
Waarom Awraham? Die vraag spookt door ons hoofd als we de sidra van deze week beginnen te lezen. Er is daarbij sprake van een sleutelfiguur in het verhaal van ons geloof, van de stamvader van ons volk, de held van het monotheïsme, die niet alleen door de Joden, maar ook door christenen en moslims wordt vereerd als een heilige. Toch geeft de beschrijving van zijn vroege levensjaren in de Tora ons geen enkele hint waarom juist hij is uitgekozen als degene tot wie God zei: “Ik zal je tot een groot volk maken en alle volken op aarde zullen door jou gezegend zijn.”
Dit is meer dan vreemd. De Tora laat er bij ons geen twijfel over bestaan waarom God juist Noach uitkoos. “Noach was een rechtschapen man; hij was in zijn tijd de enige die een voorbeeldig leven leidde, in nauwe verbondenheid met God.” Ook krijgen we een heldere aanwijzing over de reden waarom God juist Mosjé koos. Als jonge man, zowel in Egypte als in Midjan, zien we hem ingrijpen bij onrecht, ongeacht door wie en tegen wie het gebeurde. God sprak tot de profeet Jirmijahoe: “Voordat ik je vormde in de moederschoot, had ik je al uitgekozen; voordat je de moederschoot verliet, had ik je al aan mij gewijd, je een profeet voor alle volken gemaakt.” Het gaat hier duidelijk om ongewone mensen. Maar in het geval van Awraham is daarvan totaal geen sprake. Dat dwong de rabbijnen, de commentatoren en filosofen door de eeuwen heen tot speculatie, om de in het oog springende kloof in het verhaal te overbruggen. Daarbij boden zij hun eigen suggesties over het waarom van Awrahams anders zijn.
Er zijn drie verklaringen voor. De eerste noemt Awraham de Iconoclast, de beeldenstormer als vernietiger van afgoden. Dit is gebaseerd op een toespraak van de opvolger van Mosjé, Jehosjoea, tegen het eind van het boek dat zijn naam draagt. Het is een passage die centraal wordt gesteld in de Hagada op Seideravond: “Jullie voorouders woonden lang geleden ten oosten van de Eufraat. Het waren Terach en zijn zonen Awraham en Nachor. Ze dienden andere goden.” (Jehosjoea 24:2). Awrahams vader Terach was een afgodendienaar. Volgens de Midrasj maakte en verkocht hij afgodsbeelden. Op een dag sloeg Awraham alle idolen stuk en liet de stok die hij daarvoor gebruikte achter in de hand van het grootste afgodsbeeld. Toen zijn vader terugkeerde en vroeg wie zijn afgoden had gebroken, gaf Awraham de grootste afgod de schuld. “Drijf je de spot met mij?” vroeg zijn vader. Afgoden kunnen helemaal niets.” “Als dat zo is,” vroeg de jonge Awraham, “waarom aanbid je ze dan?”
Zo bezien was Awraham de eerste die vraagtekens zette bij de afgoden van zijn generatie. Er is hier sprake van een diep inzicht. Joden, gelovig of niet, zijn vaker beeldenstormers geweest. Veel revolutionaire denkers – zeker in de moderne tijd – waren Joden. Zij hadden de moed om vraagtekens te zetten bij de heersende opvattingen en op een nieuwe manier te denken en om op een nog niet eerder vertoonde wijze naar de wereld te kijken. Van Einstein in de natuurkunde tot Freud in de psychoanalyse, tot Schoenberg in de muziek, tot Karl Marx in de economie en tot Amos Tversky en Daniel Kahneman in de gedragswetenschappen. Het is alsof wij, diep in ons culturele DNA, hebben ingebed wat de wijzen zeiden over Awraham ha-Ivri, ‘de Hebreeër’: die naam zou erop duiden dat hij aan een kant stond en de rest van de wereld aan de andere kant.
In de Misjné Tora van Maimonides staat een tweede opvatting: Awraham de Wijze. In een tijd waarin mensen van het oorspronkelijke geloof van de mensheid in één God afgedwaald waren naar afgoderij, was er één persoon die zich tegen de toen gangbare trend verzette: de jonge Awraham, een kind nog. “Zodra deze machtige man was gespeend, begon hij al na te denken (…) Hij vroeg zich af hoe het kon dat deze planeet steeds bewoog, zonder een beweger te hebben. Hij had geen leraar, niemand die hem onderwijs gaf (…) tot hij het pad der waarheid betrad … en wist dat er Eén God is … Op zijn veertigste erkende hij zijn Schepper.” Volgens deze opvatting was Awraham de eerste Aristoteliaan, de eerste metafysicus, de eerste mens die door zijn eigen denkvermogen uitkwam bij God als de kracht, die de zon en alle sterren beweegt.
Dit is nogal uitzonderlijk, gezien het feit dat er weinig of geen filosofie zit in Tanach, uitgezonderd de wijsgerige boeken als Misjlee (Spreuken), Kohelet (Prediker) en Iov (Job). De Awraham zoals Maimonides die beschrijft, lijkt soms meer op Maimonides dan op Awraham zelf. Het was uitgerekend Friedrich Nietzsche, die niet bepaald een vriend van de Joden was, die het volgende schreef:
“Europa is de Joden veel dank verschuldigd voor het feit dat ze mensen logischer hebben leren denken en scherpere intellectuele mores hebben gevestigd (…) Overal waar de Joden invloed hebben gekregen, leerden ze de mensen scherper onderscheid te maken, rigoureuzer gevolgen te trekken, en een meer lucide en heldere taal te schrijven. Het was hun taak een volk ertoe te bewegen om te luisteren naar de rede.”
Zijn uitleg is fascinerend. Alleen in het strijdperk van de rede vonden de Joden een eerlijk speelveld. Overal elders liepen ze tegen vooroordelen over ras en klasse op. “Niets,” schreef Nietzsche, “is democratischer dan de logica.” Dus werden de Joden de eerste beoefenaars van de logica en volgens Maimonides begon dat bij Awraham.
Maar er is nog een derde verklaring, die uiteengezet wordt in de Midrasj over het begin van de sidra van deze week:
“En God zei tot Awraham: ‘Verlaat je land, je geboortegrond en je vaders huis.’” Waarmee is dit te vergelijken? Met een man die op één van zijn reizen een paleis in vuur en vlam zag staan. Hij vroeg zich af: “Heeft dit paleis wel een eigenaar?” Waarop de eigenaar naar buiten keek en zei: “Ik ben de eigenaar van dit paleis.” Waarop Awraham, onze vader, zei: “Kan het zijn dat de wereld geen heerser heeft?” Waarop De Eeuwige, die geheiligd zij, opkeek en tot hem sprak: “Ik ben de Vorst, de Heerser over het heelal.”
Dit is een nogal raadselachtige Midrasj. Het is verre van duidelijk wat het betekent. In mijn boek A Letter in the Scroll (uitgegeven in Engeland als Radical Then, Radical Now) heb ik uiteengezet dat Awraham was getroffen door de tegenstrijdigheid tussen de orde van het heelal – het paleis – en de wanorde van de mensheid: de vlammen. Hoe kon er in een wereld, door een goede God geschapen, zoveel kwaad bestaan? Laat iemand die de moeite neemt een paleis te scheppen, dat dan vervolgens aan vlammen ten prooi vallen? Staat iemand die de moeite neemt een heelal te scheppen, dan toe dat zijn eigen schepselen het bederven? Als we het zo bekijken, ging het Awraham niet om filosofische harmonie, maar om de morele wanorde. Geloof begon voor Awraham met cognitieve dissonantie. Er is maar één manier waarop die kan worden opgelost: door in opstand te komen tegen het kwaad en ertegen te vechten.
Dat is de indringende betekenis van de Midrasj als er staat dat de eigenaar van het paleis naar buiten keek en zei: “Ik ben de eigenaar van het paleis.” Alsof God tot Awraham zei: “Ik heb je hulp nodig om de vlammen te doven.”
Hoe zou dat kunnen? God is almachtig. Mensen zijn totaal krachteloos. Hoe kon God dan tegen Awraham zeggen dat Hij hem nodig had om de vlammen te doven?
Het antwoord is dat het kwaad bestaat omdat God de mensen het geschenk van de vrijheid heeft gegeven. Zonder die vrijheid zouden we niet ongehoorzaam zijn tegen Gods wetten. We zouden dan ook slechts robots zijn, geprogrammeerd om alles te doen wat onze Schepper met ons voor had. Vrijheid en het misbruik daarvan zijn het thema bij Adam en Eva, bij Kajin en Hevel en bij de generaties ten tijde van de Zondvloed.
Waarom heeft God niet ingegrepen? Waarom weerhield Hij de eerste mensen niet van het eten van het verboden fruit of voorkwam hij niet dat Kajin Hevel doodde? Waarom doofde de bezitter van het paleis de vlammen niet?
Omdat Hij, door ons vrijheid te geven, Zich verplichtte niet in te grijpen in het menselijk bestaan. Als Hij iedere keer dat wij op het punt stonden ons te misdragen, zou hebben ingegrepen, zouden we geen vrijheid hebben. We zouden nooit volwassen worden, nooit van onze fouten leren, nooit Gods evenbeeld worden. Wij danken onze vrijheid om te handelen aan Gods tsimtsoem, Zijn zelfbeperking. Dat is waarom Hij, op basis van de afspraken waarbinnen Hij de mensheid schiep, de vlammen van het menselijk kwaad niet kan doven.
Hij heeft onze hulp nodig. Daarom koos hij Awraham, die de eerste mens was in de opgetekende geschiedenis die uit Gods naam protesteerde tegen het kwaad van de wereld in plaats van dat in Gods naam te laten voortbestaan. Het was immers Awraham die zei: “Hij die rechter is over de hele aarde, moet toch rechtvaardig handelen?” Wat Noach aanvaardde, aanvaardde Awraham niet. Hij is de man van wie God zei: “Ik heb hem uitgekozen, hij moet zijn zonen en zijn verdere nakomelingen voorhouden de weg te volgen die ik wijs, door rechtvaardig en goed te handelen.” Awraham was de vader van een volk, van een geloof, van een beschaving, die gedurende de hele geschiedenis werd gekenmerkt door wat Albert Einstein ‘een aan fanatisme grenzende liefde voor het recht’ noemde.
Ik ben van mening dat Awraham de vader van het geloof is, niet als een vorm van aanvaarding maar als een vorm van verzet. Verzet tegen de vlammen die het paleis bedreigen, tegen het kwaad dat Gods mooie wereld bedreigt. Wij vechten tegen die vlammen met daden van recht en mededogen, die het kwaad van zijn overwinning afhouden en de bestaande wereld doen lijken op de wereld zoals die zou moeten zijn.