Sjabbat 18 april 2020 / 24 Niesan 5780, Sjemini, Wajikra/Leviticus 9:1 – 11:47
Tanach blz. 212 – 219
Haftara: II Sjemoeël/II Samuel 6:1 – 19
Tanach blz. 617 – 619
vertaler: Benjamin Cohen
Commentaar: Rabbijn Jonathan Sacks, emeritus opperrabbijn van het Gemenebest.
Oorspronkelijke Engelse tekst: http://rabbisacks.org/between-hope-and-humanity-shemini-5779/
__________________________________________________________________________
Tussen hoop en menselijkheid
Het had de grote feestdag moeten zijn. De Tabernakel, Israëls eerste gemeenschappelijke gebedshuis, was voltooid. Alle voorbereidingen waren getroffen. Zeven dagen lang had Mosjé de inwijding verricht. Nu, de achtste dag, de eerste van de maand Niesan, was het zover. De priesters, onder leiding van Aharon, stonden klaar om hun dienst te beginnen.
Op dat moment vond er een tragedie plaats. Twee van Aharons zonen, Nadav en Avihoe, brachten „verkeerd vuur (…) dat niet voldeed aan de voorschriften van de Eeuwige”. Een felle vlam „kwam uit het heiligdom” en ze stierven. Er volgen dan twee scènes tussen Mosjé en Aharon. De eerste: „Vervolgens zei Mosjé tegen Aharon: ‘Dit zei de Eeuwige toen Hij sprak: „Door wie Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en ten overstaan van het hele volk zal Ik worden verheerlijkt.’” En Aharon zweeg.” (Wajikra/Leviticus 10: 3)
Mosjé gaf daarna opdracht dat hun lichamen moesten worden verwijderd en verbood het Aharon en zijn in leven gebleven zonen om deel te nemen aan de rouwrituelen. Hij gaf hun nadere instructies om te voorkomen dat dergelijke tragedies zich in de toekomst zouden voordoen, en ging vervolgens na of het brengen van de offers van de dag was verricht. Hij ontdekte dat Aharon en zijn zonen het reinigingsoffer hadden verbrand, in plaats van het te eten zoals voorgeschreven: „Mosjé zocht de bok van het zondeoffer en zie, die was verbrand; hij was zeer boos op El’azar en Itamar, de in leven gebleven zonen van Aharon, en vroeg: ‘Waarom hebben jullie het vlees van het zondeoffer niet gegeten, op een heilige plaats, het is immers allerheiligst; en dat heeft Hij jullie gegeven om de schuld van het volk te dragen en verzoening te bewerken vóór de Eeuwige. Zie, bloed ervan is niet het heiligdom binnengebracht; jullie hadden het in het heiligdom moeten eten, zoals ik bevolen had.’
Aharon antwoordde Mosjé : ‘Mijn zonen hebben vandaag hun zondeoffer en hun brandoffer aangeboden aan de Eeuwige, maar dingen zoals dit zijn mij vandaag overkomen. Als ik vandaag van het zondeoffer gegeten zou hebben, zou dat dan goed zijn geweest in de ogen van de Eeuwige?’ Toen Mosjé dit hoorde, keurde hij het goed.” (Wajikra 10: 16-20)
Zonder in te gaan op de details van deze uitwisselingen – de psychologische kant ervan is fascinerend. Mosjé probeert zijn broer die twee van zijn zonen heeft verloren, te troosten. Hij vertelt hem dat God heeft gezegd: „Door wie Mij naderen, zal Ik geheiligd worden.” Volgens Rasji zei hij: „Nu zie ik dat zij (Nadav en Avihoe) groter waren dan jij en ik.” Hoe heiliger de personen, hoe meer God van hen eist.
Het is alsof Mosjé tegen Aharon zei: ‘Mijn broer, geef het nu niet op. We zijn zó ver gekomen. We zijn zó hoog geklommen. Ik weet dat je hart gebroken is. Dat van mij ook. Dachten we niet – jij en ik – dat onze problemen achter de rug waren? Dat na alles wat we hebben moeten doorstaan in Egypte, en aan de Rietzee, en in de strijd tegen Amalek, en met de zonde van het Gouden Kalf, we eindelijk veilig waren en vrij? En nu gebeurt dit. Aharon, geef niet op, verlies het vertrouwen niet, wanhoop niet. Jouw kinderen stierven niet omdat ze slecht waren, maar omdat ze heilig waren. Hoewel hun daad onjuist was, waren hun bedoelingen goed. Ze hebben gewoon te hard hun best gedaan.’ Maar ondanks Mosjé’s troostende woorden „zweeg Aharon”, weggezonken in een verdriet te diep voor woorden.
Bij de tweede uitwisseling houdt Mosjé zich met iets anders bezig: de gemeenschap, waarvan de zonden door het zondeoffer hadden moeten worden verzoend. Het is alsof hij tegen Aharon heeft gezegd: ‘Mijn broer, ik weet dat je verdriet hebt. Maar je bent niet alleen een privé persoon. Jij bent ook de Hogepriester. De mensen hebben het nodig dat jij jouw taken uitvoert, ongeacht jouw gevoelens.’ Aharon antwoordt: ‘Als ik vandaag van het zondeoffer gegeten zou hebben, zou dat dan goed zijn geweest in de ogen van de Eeuwige?’ We kunnen alleen maar raden naar de precieze betekenis van deze woorden. Misschien betekenen ze dit: ‘Ik weet dat een Hogepriester in het algemeen niet mag rouwen alsof hij een gewoon iemand is. Dat is de wet en ik accepteer dat. Maar als ik op deze inwijdingsdag had gedaan alsof er niets gebeurd is, alsof mijn zonen niet zijn gestorven, zou dit dan voor de mensen niet lijken alsof ik harteloos was, alsof leven of dood van mensen niets betekenen, alsof dienst doen ten behoeve van God betekent dat ik afzie van mijn menselijkheid? ‘ Deze keer zwijgt Mosjé. Aharon heeft gelijk en Mozes weet het.
In deze uitwisseling tussen twee broers wordt een gedenkwaardige vorm van moed geboren: de moed van een Aharon die de kracht heeft te rouwen en geen gemakkelijke troost accepteert, en de moed van een Mosjé die de kracht heeft door te gaan ondanks verdriet. Het is bijna alsof we aanwezig zijn bij de geboorte van een emotionele grondhouding die het Joodse volk de komende eeuwen zal kenmerken. Joden zijn een volk dat een onevenredig groot deel van lijden heeft ondergaan. Net als Aharon verloren ze hun menselijkheid niet. Ze lieten niet toe dat hun gevoel van verdriet afgestompt, verdoofd en ongevoelig werd. Maar ze verloren ook niet hun vermogen om door te gaan, vooruit te gaan, te hopen. Net als Mosjé verloren ze nooit het geloof in God. Maar net als Aharon, lieten ze dat geloof nooit hun gevoelens, hun menselijke kwetsbaarheid verdoven.
Dat is, lijkt mij, wat er met het Joodse volk is gebeurd na de Holocaust. Er waren en zijn geen woorden om het verdriet te doen zwijgen of de tranen te stoppen. We kunnen zeggen – zoals Mosjé tegen Aharon zei – dat de slachtoffers onschuldig en heilig waren, dat ze stierven al kiddoesj Hasjem, ‘in heiliging van Gods naam’. Dat is zeker waar. Maar toch: „Aharon zweeg.” Als alle uitleg en troost is gegeven, blijft het verdriet onaangetast. Anders zouden we geen mens zijn. Dat is vast en zeker ook de boodschap van het boek Job. De troosters van Job waren vroom in hun bedoelingen, maar God gaf de voorkeur aan Jobs verdriet boven hun rechtvaardiging van een tragedie.
Maar net als Mosjé vond het Joodse volk de kracht om door te gaan, om de hoop ten overstaan van de wanhoop te herbevestigen, en het leven in aanwezigheid van de dood hoog te houden. Slechts drie jaar nadat het oog in oog stond met de Engel des Doods, bevestigde het joodse volk door het vestigen van de staat Israël – krachtiger dan ooit in tweeduizend jaar – dat Am Jisrael chai, het Joodse volk leeft.
Mosjé en Aharon waren als de twee hersenhelften van het joodse brein: menselijke emotie enerzijds, geloof in God, het Verbond en de toekomst anderzijds. Zonder de tweede zouden we onze hoop hebben verloren. Zonder de eerste zouden we onze menselijkheid hebben verloren. Die balans, die spanning, is niet gemakkelijk te bewaren. Toch is het essentieel. Geloof maakt ons niet onkwetsbaar voor een tragedie, maar het geeft ons de kracht om te rouwen en, ondanks alles, door te gaan.